Le Présent

Après avoir vu le rejet, faisons quelque chose de plus simple et de plus basique:
la conjugaison du  présent.

Bien que le néerlandais est considérée à tord comme une langue difficile, elle ne l’est pas. La conjugaison du présent en est un bon exemple. Elle est plus simple que la plupart des langues (sauf l’anglais et l’espéranto). Voici comment conjuguer:

Avec le verbe werken (=travailler), par exemple:

La première étape pour former le singulier est d’enlever la terminaison “en”, ce qui nous donne werken->werk. On obtient alors le radical, la racine du verbe.

  • Je travaille= ik werk. On garde donc le radical, inchangé.
  • Tu travailles= je werkt. On rajoute simplement un “t”.
    NB 1): avec “je (2e pers sg)”: quand il y a une inversion (je parlerai de ce point de grammaire ultérieurement), le “t” disparaît. exemple: “werk je vandaag?”=”travailles-tu aujourd’hui?”.
  • Il/elle travaille=hij/zij(/ze) werkt. On rajoute également simplement un “t”.NB 2) : quand, avec “je” et “hij/zij”, le radical finit déjà par un “t”, il ne faut pas le redoubler.

Le pluriel, quant à lui, est le plus simple: on garde la forme infinitive. Il ne faut donc rien changer! :

  • Nous travaillons=we werken
  • Vous travaillez=jullie werken
  • Ils/elles travaillent=ze werken

!! Exception!!:

exception

Ceci vaut donc pour presque tous les verbes. Seulement, il y a une sorte de verbe (ces verbes sont beaucoup moins fréquents) qui est légèrement différent: ceux se terminant par “an” au lieu de “en”. Par exemple: “gaan” (=aller):

  • Je vais=ik ga
  • Tu vas=je gaat (le doublement du “a” est fait pour garder un son long. J’en parlerai dans un autre point de grammaire)
  • Il/elle va=hij/zij gaat
  • Nous allons=we gaan
  • Vous allez=jullie gaan
  • Ils vont=ze gaan

Dernier point: hebben (=avoir) et zijn (=être), qui sont irréguliers dans (environ) toutes les langues:

Zijn:
Je suis= ik ben
Tu es=je bent
Il/elle est=hij/zij is
Nous sommes=we zijn
Vous êtes=jullie zijn
Ils sont=ze zijn

Hebben;
J’ai=ik heb
Tu as=je hebt
Il/elle a= hij/zij heeft
Nous avons=we hebben
Vous avez=jullie hebben
Ils ont=ze hebben

Voici quelques exercices pour vous entraîner! Conjuguez les verbes suivants aux six personnes du présent.

exercices

  1. rennen (=courrir)
  2. lezen (=lire)
  3. begrijpen (=comprendre)
  4. nemen (=prendre)
  5. denken (=penser)
  6. geven (=donner)
  7. eten (=manger)
  8. drinken (=boire)
  9. worden (=devenir)
  10. oefenen (=exercer)
  11. weten (=savoir)
  12. proberen (=essayer)
  13. komen (=venir)
  14. heten (s’appeller)
  15. zien (=voir)

Correction:

  1. ik ren, je rent, hij rent, we rennen, jullie rennen, ze rennen
  2. ik lees, je leest, hij leest, we lezen, jullie lezen, ze lezen (j’expliquerai dans une prochaine leçon pourquoi et quand certaines lettres changent (z->s et v->f)
  3. ik begrijp, je begrijpt, hij begrijpt, we begrijpen, jullie begrijpen, ze begrijpen
  4. ik neem, je neemt, hij neemt, we nemen, jullie nemen, ze nemen
  5. ik denk, je denkt, hij denkt, we denken, jullie denken, ze denken
  6. ik geef, je geeft, hij geeft, we geven, jullie geven, ze geven
  7. ik eet, je eet, hij eet, we eten, jullie eten, ze eten
  8. ik drink, je drinkt, hij drinkt, we drinken, jullie drinken, ze drinken
  9. ik word, je wordt, hij wordt, we worden, jullie worden, ze worden
  10. ik oefen, je oefent, hij oefent, we oefenen, jullie oefenen, ze oefenen
  11. ik weet, je weet, hij weet, we weten, jullie weten, ze weten
  12. ik probeer, je probeert, hij probeert, we proberen, jullie proberen, ze proberen
  13. ik kom, je komt, hij komt, we komen, jullie komen, ze komen
  14. ik heet, je heet, hij heet, we heten, jullie heten, ze heten
  15. ik zie, je ziet, hij ziet, we zien, jullie zien, we zien

Vous pouvez également vous entraîner sur des sites internet, voici quelques liens:

  • http://www.nlfacile.com/present-neerlandais_2_21694.htm
  • http://www.nlfacile.com/exercices/exercice-neerlandais-2/exercice-neerlandais-21831.php

Le verbe “avoir”-“hebben” au présent:

  • http://www.nlfacile.com/exercices/exercice-neerlandais-2/exercice-neerlandais-21812.php

Le verbe “être”-“zijn” au présent:

  • http://www.nlfacile.com/exercices/exercice-neerlandais-2/exercice-neerlandais-29289.php